woensdag 2 januari 2013

Wad een portret... Laatste klim.


    


      WAD EEN PORTRET 
   
   


   1. Laatste klim.



Het viel hem mee. De klim. Het was net als vroeger. Als een kind de dijk op naar boven. Ze leek een reus, zo groot. De opwinding terwijl hij omhoog liep. Steeds sneller, om de zee te zien en de wind te voelen. En dan, je kop boven de dijk. Bevrijdende vergezichten die plotseling je ziel binnenstoven.
Z’n rug deed pijn en de zieke longen hadden moeite met de grote dosis zuurstof van klim en wad. Zouden de anderen aan hem kunnen zien dat ie ziek was? Kon men zien dat hij, de klimmer op de dijk, binnenkort zou sterven?Hij zou het zomaar willen schreeuwen in hun gezichten. Deze mensen, ze zouden het moeten weten. ‘Kijk naar mij’. ‘Ik ga dood’ klonk het ergens van binnen. Maar zijn mond bleef stil. Het was zijn dood. Niet de hunne. Laat dit duidelijk zijn. Deze afspraak had hij immers met zichzelf gemaakt. Laat iedereen vooral verder leven.
De luchten waren blauw en grijs en het water was hoog. De kleuren vermengden zich in een verre horizon. Overal strepen en lijnen. Een immens schouwspel. Achter hem scheen de zon en wolken wierpen zo nu en dan schaduwen op de dijk. Hij trok de schoenen van z’n voeten. Blote tenen in het gras. Wat een gevoel. Het paste meer bij het leven dan bij dood, die blote voeten. Zo aards en zo van zijn. Het deed hem pijn en tegelijkertijd maakte het hem gelukkig. Het was duidelijk een afscheid. Een laatste keer.
Vogels vlogen schreeuwend over het wad. Een grote groep brandganzen. Geen dier vloog alleen. Maar hoe gaan ganzen dood, sterven ze alleen? Uiteindelijk zou hij het zelf moeten doen. Sterven. Misschien dat iemand zijn hand vasthield. Maar voor hem hoefde het niet. Het liefst ging hij alleen de dood in. Als een gans. Als een dier. Ergens tussen gras en luchten. Laat me daar maar gaan.
Langzaam liep hij een eindje. Het pad hoef je hier niet te kiezen. Het was één rechte lijn vooruit, langs witte, wollen schapen. Zijn lijf deed zeer, als was het oud en op. Z’n geest, altijd zo helder en vooruitstrevend, onderging de laatste weken een kalme berusting. Als remde hij langzaam af. Ebde hij langzaam weg. Het gaf hem de tijd om nog wat om hem heen te kunnen kijken. Te zien. Tijd om te overzien. Zijn leven. Zijn dood.
Het leven was voor hem altijd een strijd geweest. Periodes van strijd. Een strijd tegen het geloof van zijn ouders. Een strijd tegen zijn eigen losbandige levensstijl. Een strijd tegen hemzelf. Gaandeweg zijn leven verloor hij het recalcitrante en ontdekte hij zijn eigen intelligentie. De kracht die in hem zat leerde hij te gebruiken om te leren, te ontwikkelen, om lief te hebben. De strijd werd zijn kracht. Ja, strijden kon hij goed.
Maar nu, de ziekte, de kanker. Het verwoestte zijn lichaam. De lichaam van een jongeman, gevangen door een netwerk van boosaardige cellen. Net toen hij de liefde vond, moest hij het strijden opgeven. Hier viel niet aan te tornen. Alle emoties had hij doorstaan de afgelopen weken. Verdriet, boosheid, angst. Zijn vrienden had hij bezocht en de handen vastgehouden van zijn geschrokken familie. Toen zij allen nog geloofden in herstel en kansen had hij al gevoeld dat de dood dichtbij was. Hij speelde het spel nog even met ze mee, begreep hun onmacht. Maar verliezen zou hij. Het zat als een zwaar weten in zijn ziel.
Wat was hij een eigenwijze man geweest. Zijn hele leven. Eerst een eigenwijze jongen. Een bijzonder kind. Hij had het altijd het idee gehad voor iedereen uit te lopen. Ver voorop. Lastig. Niet iedereen begreep hem en hij begreep niet iedereen. In zijn jeugd zat de maatschappij waarin hij leefde nog vol hokken en dogma’s. Geschopt had hij tegen deze denkwijzen. Zijn geest was verder dan de hunne en dacht ruim. De laatste jaren was hij wat tot rust gekomen. Dat voelde goed. Scherpe kanten werden met liefde geschuurd. De strenge God uit zijn jeugd veranderde in een geaccepteerde spirituele zoektocht. Ironisch genoeg zal hij binnen korte tijd een antwoord krijgen op al zijn vragen. De dood zal hem bevrijden en hem vertellen hoe het zat.
De kleuren daar boven op de dijk veranderden constant. De zomerzon bracht glans op de blauwe grijzen die zo horen bij het wad. Hoe anders deze luchten dan op een grauwe winterdag. Het zou meer gepast hebben bij zijn naderende dood. Grauw en grijs. Zo eenzaam zijn de kleuren, zo eenzaam voelde de dood.
Het moeilijkste was het achterlaten van alle liefde.  Haar liefde. Haar liefde had hij in zijn ziel geplant. Het deed pijn als hij daar aan dacht. Zij, alleen bij zijn graf, alleen in hun bed. Zijn hele lichaam verzette zich tegen deze gedachte. Alsof je binnenste naar buiten werd geperst. Bij haar hoorde immers het leven. Kon hij maar de zee inlopen, gewoon verdwijnen in de slik van het wad. En dat ze hem dan nooit had gekend. Ze zou gewoon gelukkig zijn, een onwetend, blij mens. Dit zou zijn laatste strijd worden. Haar loslaten.
Zoekend keek hij naar boven. Een meeuw boven zijn hoofd schreeuwde naar de lucht, als lachte zij hem uit. Luister, luister naar jezelf. Zijn hoofd zakte en woorden kwamen. Ze vertelden over de liefde. 'Als je ooit zou gaan, een deel van mij zou met je mee gaan en een deel van jou zal in mij voortleven.' 
Hij voelde van binnen een nieuw gevoel ontstaan, een gevoel van hoop en kunnen loslaten. Hij zou een andere kant op moeten gaan. Onherroepelijk. Maar zij zou verder leven met een deel van hem.
En zo stond hij stil. Boven op een dijk staan gaf overzicht. Voeten op de grond en de armen wijd gespreid. De meeuw schreeuwde nog een keer en keek vanuit zijn vlucht op hem neer. De laatste strijd was gestreden. Loslaten en verder gaan. Maar wat zou hij veel meenemen de dood in. Stukjes van zielen, van allen om hem heen. Van haar. Hij zou gaan als een rijk man, want, hij had de liefde gekend.


Inge Zwerver...